Academische theologie in de knel

De academisch opgeleide predikant hoeft niet bang te zijn voor de HBO theoloog, schreef Wouter Slob onlangs op deze website. Rick Benjamins valt hem daarin bij maar maakt zich wel zorgen over de toekomst van de academische theologie. Die zit in de knel, maar is van groot belang.

Rick Benjamins, hoogleraar Vrijzinnige Theologie aan de Protestantse Theologische Universiteit (PThU)

In zijn artikel Broodnijd onder Dienaren des Woords op deze website bespreekt Wouter Slob de angst van academisch opgeleide predikanten voor de HBO-theoloog. Hij stelt met zoveel woorden dat de kerk behoefte heeft aan hoogopgeleide werkers die de samenleving verstaan. Waarom verbinden predikanten hun academische status echter vooral met kennis van de grondtalen? Waarom beroepen ze zich op hun academische kwaliteit, terwijl de academie er op dit moment geen traan om lijkt laten dat de theologie uit haar midden verdwijnt? En waarom gaat de PThU dan zelf weg uit de academie om zich daarbuiten te vestigen? Die vragen deel ik. Ik denk net als Slob dat een academische predikant zichzelf kan bewijzen en dat een HBO-predikant waardevol is. Ik ben echter ook bezorgd om de academische theologie en die zorg wil ik in dit artikel weergeven.

De duplex ordo

Om duidelijk te maken vanuit welke positie ik schrijf, is het goed om te zeggen dat ik ben opgeleid volgens de zogenaamde duplex ordo, die een uitvloeisel was van de wet op het hoger onderwijs van 1876. Zie daarover bijvoorbeeld het artikel van Gerrit Immink, “Theologie, universiteit en kerk” in Tijdschrift voor Religie, Recht en Beleid (2015,3). De wet van 1876 regelde een zogenaamde dubbele orde, die bepaalde dat theologiestudenten eerst door staatshoogleraren van de universiteit wetenschappelijk werden opgeleid en daarna door kerkelijke hoogleraren aan de universiteit werden voorbereid op het ambt van predikant. Over die wet is bij haar ontstaan veel gedebatteerd. Vooral twee motieven leidden tot haar invoering. In de eerste plaats was het ongewenst dat een christelijke geloofsovertuiging aan een openbare universiteit zou worden gedoceerd vanwege een neutrale staat. Anderzijds was het van algemeen belang dat predikanten goed werden opgeleid. Vandaar de dubbele orde. Theologiestudenten werden eerst wetenschappelijk ingeleid in kennis van de godsdienst, om daarna een opleiding tot het ambt van predikant te volgen.

Hoewel deze boedelscheiding vaak werd gezien als een gedrocht, was ik er wel gelukkig mee. De wetenschappelijke opleiding hield een brede bestudering in van het verschijnsel godsdienst via de godsdienstgeschiedenis, de godsdienstfilosofie, de godsdienstpsychologie, de godsdienstsociologie en dergelijke vakken meer. Het christendom kwam daarmee principieel in beeld als één van de godsdiensten. De Bijbelboeken werden bestudeerd als literatuur van oud Israël en literatuur van het vroege christendom met een ingewikkelde ontstaansgeschiedenis. De kerkgeschiedenis belichtte de veelvormigheid van christelijke bewegingen en de wording van hun leeropvattingen. De winst van de wetenschappelijke insteek was wat mij betreft dat theologische opvattingen heel fundamenteel in hun historische en sociale context werden geplaatst. Wat theologisch openbaring werd genoemd zat altijd vast aan historische en sociale fenomenen en wat kerkelijk gold als heilige schrift was voluit literair product; niet ‘ook’ een literair product, maar volledig literair product en als openbaring nooit los daarvan verkrijgbaar.

Binnen-wereldse fenomenen werden dus bestudeerd omdat ze van iets hogers spraken, maar moesten als wereldse fenomenen worden bestudeerd. Het plaatste de theologie enerzijds in de breedte van de academie en dwong haar ertoe zich te verstaan met wetenschappelijke inzichten. Ze kon zich natuurlijk niet aan onwelgevallige inzichten onttrekken op basis van haar eigen geloof of confessie, maar moest willen verduidelijken hoe theologie met wetenschap samenging. Op die manier bewees ze de kerk een dienst door het geloof in een verhouding tot de contemporaine cultuur relevant te houden, waar nodig uiteraard ook tegen de tijdgeest in. Anderzijds ging er van de brede academie natuurlijk ook kritiek uit op de theologie. Die kritiek, die niet alleen van buiten kwam, maar ook van binnenuit meekwam met de wetenschappelijke studie van religieuze verschijnselen, functioneerde als zelfkritiek die behulpzaam was om het christendom in steeds nieuwe contexten van een nieuwe articulatie te voorzien en in de samenleving te plaatsen. De academische theologie was daarmee ook van belang voor de kerk. Dat belang is net iets breder dan kennis van de grondtalen omdat God Hebreeuws en Grieks zou spreken.

De belangrijkste ontwikkeling na de jaren ’80, waarin ik studeerde, wordt volgens mij gevormd door het uiteengaan van godsdienstwetenschap en theologie. Daarin zat op het terrein van de studie naar de godsdienst een soort verwijdering tussen wetenschap en theologie. De godsdienstwetenschap maakte zich als religious studies los van een soort bevoogding door christelijk gedachtengoed. Vanwege haar afkomst uit de theologie was ze daardoor ongemerkt diepgaand bepaald. De theologie werd op haar beurt in toenemende mate confessioneel als reflectie op en voortzetting van de eigen traditie. Ik begrijp de logica van die ontwikkelingen wel, maar betreur die ook. Het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat de godsdienstwetenschappen of religious studies zonder theologie zullen oplossen in de geesteswetenschappen of de sociale wetenschappen. Waarom zou het onderzoeksobject van de religie immers een eigen studierichting vergen en niet gewoon worden ondergebracht bij de letteren, de geschiedenis, de antropologie en de sociologie, al naar gelang de gebruikte methode? Hoe definieer je zoiets onduidelijks als ‘religie’ anders dan vanuit een eigen traditie? Voor de theologie lijken de problemen mij nog groter, omdat ze haar verblijf aan de universiteit zonder de godsdienstwetenschappen maar moeilijk kan legitimeren.

De institutionele kaalslag die zich in de laatste decennia op het terrein van de godgeleerdheid en de godsdienstwetenschappen heeft voorgedaan, is meermaals beschreven, bijvoorbeeld door Arie Molendijk, “The Study of Religion in the Netherlands”, NTT Journal for Theology and the Study of Religion 71 uit 2017. Ze laat zich hier met een paar voorbeelden illustreren. In Leiden, Utrecht en Amsterdam aan de UvA bestaat de religiewetenschap nog als studierichting, maar is er geen faculteit voor de theologie of de studie van religie meer. Aan de VU werd de faculteit theologie een paar jaar terug omgedoopt tot Faculteit voor Religie en Theologie en wordt nu samenwerking tussen die FRT, de geesteswetenschappen en de sociale wetenschappen nagestreefd. Wat dat gaat betekenen voor zowel de religious studies als de theologie moet worden afgewacht. In Groningen is de Faculteit voor Godgeleerdheid en Godsdienstwetenschappen omgedoopt tot Faculteit Religie, Cultuur en Maatschappij. De academische theologie wordt in de protestantse wereld enkel nog beoefend aan de FRT van de VU en de PThU.

De PThU

De PThU ontstond in 2007 door een fusie. In 2004 waren de hervormde en gereformeerde kerken met de lutherse kerk samengegaan in de PKN, die nu ook de ambtsopleidingen wilden verenigen. De kerkelijke opleidingen in Leiden, Utrecht, Groningen (duplex ordo) en Kampen (simplex ordo) werden daarom samengevoegd. Geliefd werd de PThU nooit echt. Veel alumni uit de zojuist genoemde steden identificeerden zich vooral met de opleiding aldaar. Voor nieuwe studenten kreeg de PThU waarschijnlijk niet veel eigenheid, omdat ze eerst was gevestigd in Leiden, Utrecht en Kampen, daarna in Amsterdam en Groningen, en binnenkort naar Utrecht zal verhuizen. De moeite van een eigen smoel blijkt vooral uit een soort symboliek. De PThU beroept zich op meer dan 400 jaar theologiebeoefening. Dat klopt als je rekent vanaf de oprichting van de universiteit van Leiden, al kan de PThU niet gelden als opvolger van de Leidse faculteit, maar slechts als opvolger van de kerkelijke opleiding aan die faculteit. De datum voor haar dies kon de PThU natuurlijk niet ontlenen aan de stichting van de universiteit van Utrecht, Leiden, Groningen of Amsterdam. Ze heeft daarom 6 december gekozen als datum van haar dies, de diesdatum van Kampen, maar viert haar dies tegenwoordig even gemakkelijk op een willekeurige datum ergens in januari. In haar gebouw wordt niet verwezen naar grote Nederlandse theologen als Scholten en Opzoomer, of Van der Leeuw en Miskotte, of Kremer, Quispel en Van Unnik, of Kuyper en Bavinck, die nu eenmaal elders thuishoren. In haar Amsterdamse examenkamer hingen aanvankelijk uitsluitend portretten van voormalige Kampense hoogleraren, waaronder lange tijd zelfs een afbeelding van niemand minder dan K. Schilder, die in de PThU nu juist niet thuis gehoord zou hebben.

Niettemin lijkt het mij van belang om de PThU in ere te houden. Daar wordt nog aan academische theologie gedaan en het instituut probeert zijn plek te vinden in een volstrekt onzeker veld. Wat dat bestuurlijk betekent, laat ik hier terzijde. Het gaat mij om de academische theologiebeoefening. Wat dat inhoudt, zou ik als volgt afbakenen. Een academische theologie is bereid om de fenomenen waaraan een openbaring of normatieve religieuze opvatting is vastgehecht (een boek, een persoon, een historische gebeurtenis, een groepering of instituut) volgens wetenschappelijke regels als literair, sociaal of historisch verschijnsel te bestuderen. De theologie ziet of hoort in die verschijnselen meer dan dat, namelijk zoiets als een aanspraak, of een manifestatie van het hogere of transcendente, of de stem van God. Ze weet zich als academische theologie echter verplicht die verschijnselen kritisch, gedistantieerd en objectief te beschrijven zoals iedereen dat zou doen. Het ‘meer’ van de aanspraak, openbaring of normativiteit die ze gewaarwordt, moet ze daaraan kunnen relateren. Dat dat spanningen oproept tussen de onmiddellijkheid van de aanspraak en de distantie van de beschouwing is evident, maar precies daar moet de theologie haar academische karakter tonen. Zo’n theologie kan niet apodictisch of apologetisch zijn, maar zal zich door de spanning tussen fenomeen en aanspraak altijd kritisch en zelfkritisch moeten opstellen. Daaraan ontleent ze haar waarde, ook voor de kerk, zoals hierboven al gesteld. Ze kan bijvoorbeeld correctie bieden waar normatieve gezichtspunten te snel of eenzijdig worden ingebracht, of nuance aanbrengen waar wetenschappen op een positivistische manier enkel bij de feiten van hun discipline willen blijven.

Academische en kerkelijke theologie

Aan de PThU wordt aan academische theologie gedaan, terwijl ze tegelijk een ambtsopleiding vormt vanwege de kerk. Dat levert natuurlijk fricties op tussen ‘academisch’ en ‘kerkelijk’. En precies daar zit dan ook mijn zorg om de academische theologie, die te maken heeft met een paar ontwikkelingen.

Allereerst zijn studenten theologie “gemiddeld genomen orthodoxer dan vorige generaties. Ze hebben een stevig, vastomlijnd geloof, vaak in combinatie met behoudende opvattingen over vrouwen en homoseksualiteit”. Trouw schreef daarover op 17 april 2018 (De theologiestudent van nu is streng in de leer) en interviewde daarover de vicedecaan van de theologische faculteit van de VU en de rector van de PThU. Orthodoxe opvattingen staan een academische beoefening van de theologie natuurlijk niet in de weg, maar moeten niet leiden tot een kerkelijke censuur op academische theologiebeoefening. P.J. Vergunst, de algemeen secretaris van de Gereformeerde Bond, leek daartoe op te roepen in een betoog in de Waarheidsvriend van 28 Juni 2017 (PTHU-hoogleraar Ethiek neemt ook afscheid van bestaan van de hemel) naar aanleiding van het boek Heilige Onrust van Frits de Lange: “Als de Protestantse Theologische Universiteit zich de opleider van predikanten voor de Protestantse Kerk noemt, heeft zij zich positief te verhouden tot de grondslag van de kerk, die belijdt dat het Woord van God haar bron en norm is. De kerkelijke gemeenten mogen immers vragen om bekwame theologen die zich positief verhouden tot het belijden van de kerk. Dat doet prof. De Lange niet”. Vergunst waardeert het dat De Lange zich eerlijk heeft uitgesproken, maar voegt daar aan toe: “Het hoofdbestuur van de Gereformeerde Bond doet dat door middel van deze bespreking van zijn boek eveneens”. Omineus volgt dan zijn oproep: “Nu vragen we dit ook van allen die verantwoordelijkheid dragen voor de opleiding van aanstaande werkers in het Koninkrijk van God”. Een orthodoxe studentenpopulatie en zo’n geluid van een orthodoxe organisatie wekken niet de indruk dat het academisch gehalte van de theologie van groot belang wordt geacht.

In de tweede plaats kreeg de PThU in 2021 een nieuw instellingsplan waarin ze haar missie herformuleerde. Volgens een bericht op de website van de PThU (Gaan geloof en wetenschap samen?) gaat het daarbij het om “een meer uitgesproken christelijk en kerkelijk profiel”. Voorheen werd de missie van de PThU als volgt geformuleerd: “Als Protestantse Theologische Universiteit PThU zijn wij een levensbeschouwelijke universiteit die zich richt op wetenschappelijk onderwijs, onderzoek en valorisatie van kennis in de theologie. Met onze theologiebeoefening staan we in de protestantse traditie. We bestuderen het christelijk geloof in de wisselwerking tussen bronnen en eigentijdse vormgeving. We richten ons daarbij op de context van het christendom in Nederland als onderdeel van het christendom wereldwijd”. Vanaf 2021 luidt de missie als volgt: “Aan de Protestantse Theologische Universiteit weten wij ons aangesproken door het Evangelie van Jezus Christus en de weg die God met Israël en de volken gaat. Van daaruit willen we kerk, academie en samenleving inspireren en vernieuwen. We doen dat door te onderzoeken hoe Schrift en traditie, maar ook opvattingen en praktijken, bijdragen aan het vinden van zin, gerechtigheid en heil”. Het is kraakhelder dat het academische, wetenschappelijke karakter van de theologiebeoefening uit deze formulering is verdwenen en het kerkelijke karakter van de theologiebeoefening fors is aangezet.

In de derde plaats zegt het genoemde instellingsplan dat het “wenselijk is” dat de PThU één eigen, zichtbare locatie heeft waar de wegen van kerk, academie en samenleving elkaar kruisen. Waarom dat wenselijk is, wordt niet nader toegelicht. Om die reden vertrekt de PTHU evenwel uit Groningen en Amsterdam om zich zelfstandig in Utrecht te vestigen. Daar is misschien veel voor te zeggen, maar ook iets tegen. Vanuit het oogpunt van de academische theologiebeoefening lijkt de nieuwe vestiging toch vooral op een vertrek uit de universiteit. De zelfstandige vestiging vormt in elk geval een breuk met het oude adagium dat de PThU een brede academische inbedding behoeft.

In de vierde plaats lijkt ook een HBO opleiding tot predikant de academische theologie onder druk te kunnen zetten. Die opleiding ligt momenteel in de kerk nog steeds ter bespreking voor. Er lijkt mij met een HBO predikant niet veel mis, zoals ook Slob betoogde. Als die opleiding er echter komt, zal ze als kortere route naar het predikantsambt de PThU mogelijk veel studenten kosten en daarmee vanwege de financiering ook onderzoekplaatsen. In dat licht wordt het opmerkelijk dat de Christelijke Hogeschool Ede, Hogeschool Windesheim en de PThU afgelopen jaar een gezamenlijke campagne startten om theologie te gaan studeren. De vraag dringt zich op of de PThU de universiteit verlaat en tegen HBO opleidingen aankruipt. Dat kan misschien gunstig lijken voor alle betrokkenen. Voor de academische theologie zou ik het nadelig achten.

Denkend geloven

Ik heb in deze beschouwing mijn zorgen geuit over de toekomst van de academische theologie in Nederland. Die hangen niet samen met één of twee beslispunten, maar betreffen een langduriger ontwikkeling. Ik denk dat een academische theologie maatschappelijk en kerkelijk van belang is omdat ze kritisch en zelfkritisch kan reflecteren op overgedragen geloofsovertuigingen en op de vraag wat de hedendaagse betekenis van geloof kan zijn.

Een belangrijke vrucht van die academische theologie is recent onder de aandacht gebracht door Willem B. Drees, in zijn boek Denken over geloven. Van moderne zekerheid tot agnostische terughoudendheid. Hij schetst daarin een traditie die zich denkend tot geloof wil verhouden en dat wil doen op een religieus en wetenschappelijk verantwoorde manier. Die vorm van denken over geloven past volgens mij niet goed bij de religious studies van dit moment. Ze vormt ook geen kerkelijke theologie. Als denkend geloven onderscheidt ze zich van geloof dat zoekt te weten. Die vorm van theologie lijkt mij kerkelijk en maatschappelijk van aanzienlijk belang voor een belichting van geloofsopvattingen en geloofspraktijken in een postchristelijk, postmodern en postseculier tijdperk.

Ik bepleit een academische vorm van theologie en hoop dat er voor die vorm van theologie ruimte blijft. Zoals hier beschreven, is de academische theologie voor een substantieel deel bij de PThU terechtgekomen, die als ambtsopleiding aan kerkelijke theologie doet. Het lijkt mij van groot belang dat PThU en kerk de academische theologie blijven zien als een inherent waardevol onderdeel van de ambtsopleiding. Daarmee hoeft een HBO theoloog natuurlijk niets in de weg te worden gelegd, maar moet een HBO predikant de academische theologie natuurlijk ook niet schaden.

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑