Wouter Slob over ‘Border Lines: The Partition of Judaeo-Christanity’ van Daniël Boyarin

Door Wouter Slob

De fraaie Naardense Bijbel opent niet met het Oude Testament maar met de ‘Hebreeuwse Bijbel,’ en volgt daarbij de volgorde van de Tenach. Menig lezer zal instemmend knikken: de Tenach is immers de grondtekst van het christendom want dat komt voort uit het jodendom. Maar waarom citeert het Nieuwe Testament dan niet de Tenach, maar de Septuaginta (LXX)? En hebben we aan het Griekse citaat in Matteüs 1:23 de maagdelijke geboorte te danken; een fout die vanuit de Hebreeuwse Jesaja (7:14) niet zou worden gemaakt? Hebben ‘de christenen dit ervan gemaakt’, zoals ik nog wel eens in preken terug hoor? Of is de Hebreeuwse Bijbel toch niet de grondtekst van het christendom, omdat de joden in de eerste eeuw overwegend de LXX gebruikten? En dus ook Jezus en zijn volgelingen, want dat waren allemaal joden.

Religieuze identiteit

In Border Lines (2004) van de joodse godsdiensthistoricus Daniel Boyarin (1946) vond ik verrassende aanknopingspunten die voor mij een nieuw licht wierpen op de verhouding tussen jodendom en christendom. Boyarin wijst de gangbare gedachte af dat het christendom uit het jodendom voortkomt. Er zou eerder reden zijn om het andersom te stellen: het jodendom is een gevolg van het christendom. In de zin althans dat het jodendom als afgebakend religieus systeem zich vanaf de 2e eeuw gaat spiegelen aan het opkomend christendom om haar identiteit te ontwikkelen. De religieuze identiteit van zowel christendom als jodendom ontwikkelt zich door uitsluiting: verkettering. En daarbij zijn jodendom en christendom elkaars belangrijkste opponenten. Beide komen echter voort uit dezelfde pluralistische joodse context. Waar die aanvankelijk door de centrale rol van de tempel sterk cultisch was gekleurd, dwingen de omstandigheden in de eerste eeuw tot leerstellige bezinning. Volgens Boyarin een nieuw fenomeen: joodse groeperingen gaan andere joden beschouwen als buitenstaanders. Dit proces is in gang gezet door de opkomst van de Jezusbeweging. In de cultische joodse context was er geen reden om tot deze zelfdefiniëring te komen. Zolang de Jezusbeweging een joodse sekte was bestond die noodzaak evenmin, en was er geen clash tussen ‘jodendom’ en ‘christendom’ om de simpele reden dat er van twee verschillende religies nog geen sprake was. Wanneer echter niet-joden volgeling van Jezus willen worden, dan dient de vraag zich aan of ze ook de joodse wetten en gebruiken (besnijdenis en spijswetten) moeten gaan respecteren. In de Jezusbeweging zal die eis komen te vervallen, en is de vraag geboren hoe het volgen van Jezus zich verhoudt tot de joodse identiteit.

De kerstening van de Logos

Aan de hand van het logos-begrip laat Boyarin zien hoe jodendom en christendom tussen de 2e en de 5e eeuw hun gedeelde achtergrond als het ware verdelen. De notie van logos legt uit hoe God ‘transcendent and yet immanent at the same time’(112) kon zijn. Ontwikkeld in Alexandrië was het een zeer gangbare opvatting in de joodse context van de eerste eeuw die bekend stond als de ‘Two Powers in Heaven’ en die volgens Boyarin neigde naar binitarisme, als het al geen ditheïsme was. Naast de transcendente God werd een goddelijke intermediair erkend: de Memra, het Woord, de Logos. Boyarin beschouwt de lofzang op het vleesgeworden Woord in de Johannes-proloog dan ook als een door en door joodse tekst, en niet als ‘hellenistische corruptie’ van het jodendom (cf. 31). Wanneer in de 2e eeuw apologeten zoals Justinus Martyr de logos-theologie als exclusief christelijk gaan omarmen, trekt het jodendom de handen ervan af. De gedachte van de ‘Two Powers in Heaven’ zal in het christendom worden verruimd tot de triniteit, terwijl het jodendom van de weeromstuit het singuliere monotheïsme gaat benadrukken. En beide zienswijzen worden elkaars ketterij: ‘the Rabbi’s were […] constructing Two Powers in Heaven as heresy, at just about the time when bishops were declaring belief in “One Power in Heaven,” or Monarchianism, to be a leading heresy of Christianity’ (130). Boyarin suggereert dat het niet de christenen zijn die afwijken, maar de joodse rabbi’s die een andere weg inslaan: ‘Christian theology […] actually maintained a more conservative Judaic approach to the doctrine of God than did the Rabbis, and that it is they‒if anyone‒who drew away from earlier Jewish theology’(92). De ontwikkeling van het (rabbijnse) jodendom gaat geenszins vooraf aan de ontwikkeling tot het christendom, eerder andersom!

Machtsgreep van de rabbi’s

Boyarin spreekt pas van jodendom als de rabbi’s de rol en de macht van de priesters hebben overgenomen. Die ruimte (en noodzaak) ontstaat als de tempel in 70 is verwoest en de hoop tot wederopbouw na 135 definitief vervlogen is. Het oorspronkelijk cultische karakter van de joodse identiteit is dan onmogelijk geworden, en maakt plaats voor een identiteit die om orthodoxie draait. De rabbi’s nemen hierbij het voortouw en nemen de centrale rol van de priesters over. Het verlies van de tempel wordt gecompenseerd door een herschikking van het canonieke belang in de Heilige Geschriften. De heilshistorische volgorde van de LXX, die van oorsprong via profeten naar de eschatologische belofte loopt, wordt opengebroken door de Torah centraal te stellen: ‘the new rabbinic regime of knowledge/power was epitomized […] in the concept of Torah’. De christelijke claim dat Jezus de vervulling van de profeten is wordt daarmee van gewicht beroofd. De nadruk op de Torah maakt het de rabbi’s bovendien mogelijk zichzelf het gezag van ‘sole heirs’ (74) toe te kennen, waarmee de priesterklasse buitenspel wordt gezet. De centrale rol van de Torah boven die van de profeten is daarmee onderdeel van de religieuze machtsgreep van de rabbi’s in de eerste eeuw. De Tenach krijgt haar gezag in reactie op het christendom en is dus niet haar bron.

Nieuwe klassieker

Daniël Boyarin

Boyarins Border Lines geeft flink te denken en is daarmee een boek waar iedere theoloog zich mee heeft te verstaan. De verwevenheid van jodendom en christendom is onmiskenbaar, maar de bepalende invloed is wederzijds. En wederzijds negatief: ze vormen elkaars (belangrijkste) ‘foute ander’ en moeten niet tot elkaar worden herleid. ‘Judaism is not the “mother” of Christianity; they are twins, joined at the hip’ (5). Dit inzicht heeft een aantal flinke gevolgen voor de Bijbelse hermeneutiek, het protestants-theologisch curriculum en de opvatting van wat ‘orthodox’ betekent.

Als de canoniciteit van de Tenach pas eind 1e eeuw is vastgesteld, dan is die post-christelijk en eerder een gevolg dan de grondtekst van het christendom. Bijbels-hermeneutisch is het dan flauwekul om het Nieuwe Testament langs de meetlat van het jodendom te leggen om vast te stellen dat het christendom de ‘oorspronkelijke joodse’ boodschap geweld aan heeft gedaan. Met die ‘meetlat van het jodendom’ kan immers alleen het rabbijnse jodendom worden bedoeld, dat minder ‘oorspronkelijk joods’ is dan het Nieuwe Testament.

Hiermee samenhangend zou ook de vraag gesteld moeten worden of het Hebreeuws als belangrijke focus van de (protestants-)theologische opleidingen wel verdedigbaar is. Een pikante vraag, omdat het ambtsmonopolie van academische theologen ermee samenhangt.

Orthodoxie

Theologisch is er nog een derde belangrijke consequentie: de opvatting van wat orthodox is en wat dat betekent is dringend aan herziening toe. Traditioneel wordt orthodoxie opgehangen aan de oorspronkelijke leer van Jezus die als openbaring geldt (daarom vaak met hoofdletter geschreven). In de lijn van Boyarin is orthodoxie echter het gevolg van een historische ontwikkeling en niet van een zuivere oorsprong. Eerst door uitsluiting van ongewenste richtingen tekent zich een orthodoxie af, en dat is een proces dat historisch niet alleen vele eeuwen in beslag neemt maar dat nooit als afgerond kan worden beschouwd. De vraag naar wat juist en wat onjuist is wordt niet bepaald door de bron, maar krijgt in de ontwikkeling gestalte. De theologische normativiteit kan daarom nooit vanuit haar ontstaan worden geijkt. Misschien wel, voeg ik als nabrander toe, op een geprojecteerde eschaton; op een belofte die in ieder geval niet al is geweest, maar misschien nog komen zal. In feite de lijn van de LXX.

Wouter H. Slob (1965) is predikant van de Laarkerk in Zuidlaren en was tot voor kort bijzonder hoogleraar Protestantse Kerk, Theologie en Cultuur aan de Rijksuniversiteit Groningen.

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: