Theopoetica gaat niet om een verzameling gedichtjes over God, aldus de Vlaamse filosoof Erik Meganck, maar om een historisch gebeuren waarbij God zich blijkt op te houden tussen de zinnebeelden
en niet tussen de begrippen, want daar vond Hij alleen maar de dood…

Hegel stelde dat het christendom weliswaar de hele werkelijkheid vatte maar dan alleen op het niveau van voorstellingen, wat toen doorging voor een eerder primitief niveau. Er was een dialectische uitzuiveringsstap nodig om dat vatten van de werkelijkheid op het niveau van het begrip te tillen, van het begrijpen door middel van begrippen. In die zin kende hij al de theopoetica, alleen vond hij die minderwaardig aan de filosofie die de theopoetica kon voltooien in een theologie. Pas de begripsmatige omgang met de werkelijkheid verdient het om als waar door te gaan. Alleen als moderne filosofie krijgt de theologie waarheidskrediet.
Nu gebeurt dan schijnbaar het omgekeerde en blijken de metaforen bijna een remedie tegen de schraalheid van de concepten. Alleen moeten we ons ervoor hoeden die omkering ook niet in een logisch schema te dwingen – die 2500 jaar oude gewoonte blijft een openstaande val. Want sedert Heidegger hebben we toch begrepen dat, willen we theopoetica opnemen, we de aanvang daarvan ook theopoëtisch moeten verstaan, zo niet blijven we hangen in die traditionele theologie. Met andere woorden, als we aan theopoetica willen doen, moeten we goed beseffen waar dit vandaan komt. Dat besef komt niet in, van of uit de traditionele theologie, dus de metafysica.
Het is dus niet zo dat theopoetica een logische uitloper van de theologie is, ook geen opvolger of vervanger. Ze wordt ook niet gecomponeerd volgens een schema dat haar een grotere waarheidsaanspraak toebedeelt. Eigenlijk heeft zij juist lak aan waarheidsclaims en demarcatiecriteria en mogelijkheidsvoorwaarden. Theopoetica wordt zelfs niet uitgerold op menselijk initiatief met de mens als norm of doel.
De theologie was metafysisch zoals de metafysica theologisch was – zelfs al vóór Christus. Maar die metafysica heeft altijd ‘gerammeld’ aan de top. De Onbewogen Beweger van Aristoteles beantwoordde zelf niet eens aan het substantiebegrip, de volste zijnsvorm. De God van Anselmus bevond zich zowel binnen als buiten het bereik van het denken. De God als Volmaaktheid bij Descartes maakte zich bij Laplace al overbodig. Eigenlijk ging het nooit goed met dit Hoogste Zijnde, maar dat komt nu pas in zicht.
Neem nu Anselmus. Daarvan onthoudt de theologie het ‘ontologisch Godsbewijs’, wat niet eens de hoofdintentie van Anselmus was. De tekst waarin die beweert dat God niet alleen het grootste is wat kan worden gedacht maar ook groter is dan al wat kan worden gedacht, is een gebed, ja, meer nog: een liefdesverklaring aan God. Als we die tekst uit het door de metafysica opgelegde formaat tillen, stelt die geen probleem meer. Dan hebben we niet langer een logisch opgebouwd bewijs – dat niet eens klopt – maar een poëtische tekst die God bezingt in een taal die de metafysica of de theologie – in die tijd nagenoeg synoniem – te buiten of te boven gaat.
Dat lijkt mij dan de theopoetica te zijn. God heeft zich teruggetrokken uit de zijns- en kenorde en heeft daarmee die orde doen inzakken. Orde, systeem, structuur, bewijs, grond erodeerden allemaal mee. Om dus bij God te geraken, moet het denken en spreken zelf poëtisch worden want de begrippen kaatsen gewoon af. Het gaat dus niet om een fijne wijsgerige trouvaille maar om iets dat met de theologie gebeurt omdat er iets met God gebeurt. Na zijn volop aanwezen als esse ipse subsistens en causa sui en wat niet nog allemaal werd God de naam van het gebeuren van zijn afwezen.
Theopoetica is dus geen romantisch project, een initiatief van rebelse theologen maar veeleer iets dat de theologie overkomt. Het gaat niet om een verzameling gedichtjes over God maar om een historisch gebeuren waarbij God zich blijkt op te houden tussen de zinnebeelden en niet (langer) tussen de begrippen, want daar vond Hij alleen maar de dood, zoals Nietzsches gek ons heeft geleerd.
De constatering dat, tegen het vooroordeel van de moderniteit in, metaforen zich beter lenen tot het evoceren van de ervaring van het goddelijke dan concepten in een logisch consistent systeem is dan het gevolg, niet de oorzaak van het theopoëtisch fenomeen. Er werd niet eerst uitgemaakt dat metaforen betere betekeniskandidaten zijn geworden dan begrippen om dan de theologie een poëtische wending te even. De grote metafysische systemen verloren hun conceptuele strengheid en wat restte werd door sommigen ‘theopoetica’ genoemd, als bevestiging van die tendens. Het anatheïstische karakter van dat fenomeen zit hem volgens mij dan eerder in de terugkeer van – niet naar – het goddelijke na het failliet van de begrippen en systemen. De dood van de metafysische God wordt in de theopoetica namelijk als bevrijding ervaren, niet alleen voor ons maar ook voor God zelf – wat niet losstaat van elkaar.
God is nooit echt verdwenen. Die Naam is zo weerbarstig … en hij is ook nog eens heilig omdat er niets aan vastkleeft (vandaar de hoofdletter). Zelf blijft Hij ook nergens aan vastkleven maar des te meer, met een fraai oud woord, beklijven. Begrippen beklijven niet, die zijn te steriel, te glad en te transparant. Daar moet eerst het schuurpapier van de dichter overheen. Een begrip verandert ook nooit iets, het consolideert alleen maar. Theopoetica transformeert een mens en is daardoor het goddelijke wellicht meer nabij.