Eind juni promoveerde Geurt Roffel vanuit de pastorie op de alleroudste vraag in de christologie, namelijk of Jezus de zoon van God is en hoe je daar in de gemeente over kunt spreken zonder iemand uit te sluiten.
Recensie door Anne Marijke Spijkerboer
Roffel maakt er geen geheim van dat de pastorale praktijk een belangrijke motor voor zijn onderzoek is geweest. Hoe laat ik ieders inzicht in zijn waarde en laat ik tegelijk de verschillende visies met elkaar in gesprek komen, heeft hij gedacht. Hij is daarbij niet op zoek naar één waarheid, maar naar het voortgaande geëngageerde gesprek.
Eenheid of onvatbaarheid?
Daartoe verdiept hij zich eerst in de hermeneutiek van Gadamer om aan de hand van diens inzichten over horizonverruiming zes 20ste (en 21ste) eeuwse theologen te bestuderen rond de vraag naar Jezus als Gods zoon. De zes (Kasper, Pannenberg, Dalferth, Crisp, Henriksen en Welker) zijn allen man en wit. Deze beperking neemt Roffel voor lief. Zorgvuldig neemt hij de verschillende theologiëen en zijn eigen zicht op hen kritisch onder de loep. Vervolgens gaat hij de hele onderneming nog een keer aan, maar nu aan de hand van Derrida’s begrip disseminatie. Op beide filosofen heeft Roffel overigens ook kritiek. Gadamer vindt hij te optimistisch over de mogelijkheid van een gemeenschappelijk visie. Er samen door een goed gesprek uit komen is een illusie. Vandaar dat Roffel zich richt tot Derrida en zijn gevoeligheid voor het trekken van conclusies waar die nog niet (of nooit) te trekken zijn. Na het geheel en zijn eigen voorlopige resultaten nog eens doorlopen te hebben is Roffel weer verder gekomen, maar ziet hij nu ook Derrida’s tekortkoming: door diens oneindige besef nooit de hand op een waarheid te kunnen leggen lijkt Derrida zelf geen positie in te kunnen nemen of zelfs maar geëngageerd te raken. In een mooi slothoofdstuk brengt Roffel alle draden bij elkaar.
Wat is nu het antwoord?
Wie een antwoord zoekt op de vraag waar de auteur nu precies zelf staat, zal met een omweg genoegen moeten nemen. Ten diepste verzet hij zich tegen elke poging iets vast te leggen met een formulering. Het dichtst naderen we hem in de prachtige alinea’s (274-275) waar hij spreekt over het onbegrijpelijke aan Jezus’ godverlaten sterven. Hij wenst hier geen verklaring van te accepteren, maar ziet Christus daar ‘ingaan in de godverlatenheid’, in het vreeswekkende en het ontzag. Kern is dat er geen godsleer te formuleren valt, omdat het groter is dan wij kunnen bevatten. Christus heeft deze onbevattelijkheid doorstaan. Elke poging deze te vertolken ‘vergroot de ontvankelijkheid voor Gods anders zijn’. De getuigenissen van een nieuwe werkelijkheid na deze godverlatenheid (de opstanding) zijn kwetsbaar en niet geschikt voor logische beredenering. Roffel grenst in deze passages aan de mystiek.
Vragen
Vragen heb ik ook: hoe pastoraal het ook is om zo goed mogelijk elke visie aan het woord te laten – er zijn er, zo blijkt, die echt niet kunnen. De geschiedenis heeft macabere voorbeelden laten zien van visies die vooral uitsluiten (Deutsche Christen, de koloniale kerken met hun blanke Christus) en waartegen gewoon ‘nee, stop’ gezegd moet worden. Een ander punt is dat Derrida’s verstaan van teksten niet opgaat in het eindeloze uitstel van interpretatie, de karikatuur van het postmoderne denken. Er leeft in Derrida een dringend verlangen naar het vinden van de waarheid. Dat die niet gevonden kan worden is een ander ding. De noodzaak van het zoeken is niet vrijblijvend.
Roffels eigen engagement wordt gaandeweg duidelijk: als gemeentepredikant wil hij (met Job Cohen) ‘de boel bij elkaar houden’ en niemand onderweg kwijt raken. Hij kenmerkt zich als een sensitieve theoloog die laat zien hoe nuttig de systematische theologie kan zijn voor het ambt van predikant.
Anne Marijke Spijkerboer