Het wonder: een voortdurend ons ontsnappende onmogelijkheid

Als auteur van ‘Een kleine geschiedenis van het wonder’ is het laatste woord aan Stephan de Jong. Hij reageert op de eerdere bijdragen van Iemke Epema en Anne-Marie Korte, vertelt iets over zijn godsbeeld en maakt lezers deelgenoot van zijn worsteling met de opstanding.

Stephan de Jong is predikant, verhalenverteller en beeldend kunstenaar. Hij publiceerde diverse theologische boeken en verhalenbundels.

De hyenamoeder droeg haar welp naar de hut van Macarius. Ze legde het aan zijn voeten neer en keek de woestijnvader smekend aan. Hij ontdekte dat het beestje blind was. Macarius sprak een gebed uit en spuwde in zijn oogjes, die daarop het licht zagen. De hyena legde haar genezen welp bij zich, zoogde het en vertrok dankbaar.

Ik vind het een schitterend verhaaltje. Natuurlijk, te mooi om waar te zijn. Maar ook te mooi om niet waar te zijn. Wonderverhalen zijn niet alleen de lievelingen van eenvoudige mensen en kinderen, maar van ieder mens met een hart. ‘Ik hoopte zo dat het waar zou zijn’, schrijft Iemke Epema over de vaste overtuiging van het meisje in de film ‘Ordet’, dat haar overleden moeder niet echt dood was.

Hoe zit het toch met die wonderen? Epema blijft kritisch en als in de film de dode moeder haar ogen daadwerkelijk opslaat, haakt ze af. In het vervolg van haar essay probeert Epema haar verstand en verlangen samen te brengen in het begrip verwondering. Ze verwijst naar Augustinus, die alle bestaan een wonder noemt, en naar ‘het wonder van betekenis’ van Paul van Tongeren: dat iets betekenis krijgt, is een geschenk van buitenaf. Prima, die verwondering. Maar ik wilde met mijn wonderboek verder. Ik ben juist geïnteresseerd in het weerbarstige wonder, dat haaks op de ons bekende natuurwetten staat. Dat fenomeen vind ik niet alleen fascinerend, maar ook theologisch relevant, omdat daarin de vragen naar de verhouding van God en wereld op scherp komen te staan. Doet God eigenlijk wel eens wat? Past dat bij mijn beeld van God?

Bij het verzamelen van materiaal over wonderen en het denken daarover viel me al gauw op dat daarvan geen historisch overzicht bestaat. Dan zelf maar aan de slag. Wat was daarbij mijn invalshoek? Anne-Marie Korte schetst twee mogelijkheden. Ze geeft Ricoeurs onderscheid weer tussen een rationele invalshoek op het heilige ‒ de dominante, gedistantieerde manier van denken ‒ en de invalshoek die begint bij de ervaring van het heilige onder gewone mensen ‒ een benadering vanuit de marge. Zij kiest voor de laatste benadering. Mijn benadering zit ergens tussen beide in. Ratio én ervaring komen beide aan bod. Hoe? Ik beschrijf de filosofie en theologie van een aantal denkers maar laat ook zien hoe hun theorievorming is ingebed in hun biografie. Daarnaast vang ik bespreking van elk tijdvak aan met een impressie van welke wonderverhalen toen werden verteld en hoe die werden beleefd. Welke wonderen zagen mensen, geloofden ze, verlangden ze?

Korte ziet in mijn benadering van het wonder een ontsacraliserende tendens. Inderdaad, ik haal de nodige critici van wondergeloof voor het voetlicht en ga een eind mee in hun argumenten. Maar uiteindelijk met een voorbehoud. Waarom?

Verhaal gaat verder onder de afbeelding ‘Steef zweef’

Laat is eerst iets zeggen over mijn visie op Gods eventuele handelen in de wereld. Ik zie daar niets van. Sterker nog, niemand ziet daar iets van. Dat kan namelijk niet. Stel dat er plotseling een chocoladebeeld van de paus op de Coolsingel zou verschijnen. En gesteld dat niet een stel Rotterdamse grappenmakers maar God dit zou hebben gedaan. Toch zou niemand kunnen aanwijzen hoe en waar zijn hand werkzaam was. Zijn machtswoord in de hemel kunnen wij niet horen. En mocht God in en door de dingen en natuurwetten heen werken, als een hand in de handschoen van de werkelijkheid, het is een onzichtbare hand. Niemand zou ooit kunnen bewijzen dat die hand werkzaam is. Sinds de oude Kant beseffen we immers: de rede neemt alleen waar wat zich in ruimte en tijd aan ons voordoet. Wat daarachter zit, daarover tasten wij in het duister.

Handelt God nu wel of niet? Laat Hij de zon elke dag opgaan? Of sterker, permitteert Hij zich nu en dan een wondertje? Dat kan geen mens dus weten. Dit kun je alleen geloven. Of niet. Dat ik geloof dat Hij dat niet doet, heeft een ethische reden. Ik kan de voorstelling dat God actief ingrijpt in de wereld niet rijmen met al het lijden in de wereld. Als God kan ingrijpen, waarom laat Hij dat zo nadrukkelijk na? Als God af en toe een wonder zou doen, maar in de regel niet, zit ik met een onvoorspelbare, en voor mijn besef onrechtvaardige God. En na een bezoek aan een kinderziekenhuis, met name de afdeling oncologie, ben ik ervan overtuigd dat ik niet in zo’n God wil geloven. Maar laat duidelijk zijn, ík ben het die er geen chocola van kan maken. Misschien is God geen verlichte liberale Geest zoals ik hem graag zou willen, maar veeleer een wild predestinerende omnipotente panter. Dat God ingrijpt in de wereld, ook op een naar mijn maatstaven onethische wijze, blijft een mogelijkheid.

Kortom, ik ga een eind mee in de visie van de critici van wondergeloof, maar met een voorbehoud. Juist om niet te pretenderen, zoals Korte vermoedt, dat ik het wonder in mijn rationele macht heb. Daarvoor is mijn kilootje hersenen te ontoereikend en is mijn ratio te zeer bepaald en beperkt door de cultuur waarin ik ben gevormd. Charlie Chaplin zei het wat mooier: We are all amateurs, life is too short for us to be anything else.

Na deze algemene opmerking over het thema ‘handelen van God’ wil ik inzoomen op het wonderdebat en mijn visie daarop nader verduidelijken. Tijdens mijn zoektocht raakte ik vooral onder de indruk van de benadering van de Nigeriaanse filosoof Ifeanyi Menkiti, waarin het ‘dorpsdenken’ een centrale rol speel. Daarmee bedoelt hij dat in een dorp de werkelijkheid op verschillende manieren wordt benaderd. Het dorpsdenken sluit het natuurwetenschappelijke denken niet uit. Naast de op methodische wijze verkregen ervaring is er de levenservaring, naast rationele is er intuïtieve kennis, naast een exclusieve een inclusieve zienswijze, naast een nuchter weten een mystiek weten, en naast academisch gevormde mensen zijn er mensen die streetwise zijn. Alle invalshoeken onthullen iets van de werkelijkheid. Dat geroezemoes van het dorp klinkt ook in mij.

Als voorbeeld van mijn visie op wonderen neem ik een sterk voorbeeld: de opstanding. Dat een lijk na drie dagen herleeft, lijkt me natuurkundig onmogelijk. Mijn bèta-geweten roept mij op dit punt hartgrondig een halt toe. Anderzijds zijn er enkele historische argumenten voor de opstanding. Een aardige vind ik deze: dat de leerlingen later stierven voor hun overtuiging maakt niet aannemelijk dat ze die overtuiging uit hun fantasie haalden. Mijn morele denken ‒ een andere invalshoek ‒ vindt het onrechtvaardig dat God de een wel en de ander niet van de dood redt. Maar zoals zonet al gezegd: waarom zou God er dezelfde morele standaards als ik op na moeten houden? Mijn ‘hart’ ‒ een meer gevoelsmatige invalshoek ‒ kent het oude verlangen dat de dood niet de laatste werkelijkheid is. Daar schuilt ook de hoop die wil rekenen met een open einde aan de geschiedenis, ook de geschiedenis van een mensenleven. Ergens fluistert de liefde: jij mag niet sterven, jij bent te kostbaar.

Kort door de bocht gezegd, mijn ‘hoofd’ zegt ‘nee’ tegen het wonder. Mijn ‘hart’ fluistert stiekem, tegen het ‘nee’ in, ‘wie weet?’. Ik kom dus niet tot een eenduidig, definitief antwoord, maar tot een meerduidig, onaf antwoord, omdat mijn perceptie van de werkelijkheid dat ook is. Vandaar dat ik mijn boek eindig met een zin waarover ik nog steeds tevreden ben: Het wonder is een voortdurend ons ontsnappende onmogelijkheid.

Blog op WordPress.com.

Omhoog ↑

%d bloggers liken dit: