
Sabine Wolsink (1997) is judoka (2e dan), promovenda in de theologie aan de Universiteit van Wenen
en lid van de schrijverspoule van liberaalchristendom.nl
Jarenlang heb ik bijna dagelijks op de tatami gestaan om een zo goed en sterk mogelijke judoka te worden. Het was een routine na een lange dag vol les of colleges intensief en lang te trainen, ook wanneer je vermoeid bent, nog overal spierpijn hebt, of gewoonweg geen zin. Je benen mogen blauw zijn, je knokkels gekneusd en je spieren verstijfd, je denkt er niet aan te stoppen. Eigenlijk denk je er sowieso niet veel over na waarom en waarvoor je dit doet. Er is vreugde wanneer een nieuwe techniek slaagt, of toen het me lukte Nederlands kampioen te worden. En toch, iedere keer dat je weer geworpen wordt en een wedstrijd verliest… Al gauw prent je jezelf in dat je alleen meetelt als je presteert. Dat je winnen alleen verdient door te lijden. Sporten is nu eenmaal grenzen opzoeken en grenzen verleggen. Topsport is voor het hoogst haalbare gaan, no matter what, no questions asked.
Toch ontkom ik er niet aan de vraag te stellen: Wat is er eigenlijk zo van ultiem belang dat we er alles voor over hebben? Wat is het topsportideaal en is het wel gezond en humaan? De recente berichten over misstanden in de sport laten de urgentie van deze vragen zien. Eigenlijk is het niet verwonderlijk dat in een dergelijke op prestatiegerichte cultuur grensoverschrijdend gedrag veel voor lijkt te komen. In de zoektocht naar hoe we hierop kunnen reflecteren kom ik bij de theologie uit. De theologie houdt zich namelijk juist bezig met de vraag naar het ultieme. Tegelijkertijd zijn religie en theologie zelf ook niet vrij van excessiviteit, van verafgoding en verabsolutering van zaken die niet heilig zijn. Hoe kan er vanuit de theologie gereflecteerd worden op grensoverschrijdend gedrag in de sport?
Grensoverschrijdend gedrag in de sport
Het staat buiten kijf dat sport veel positieve kanten heeft. Sporten geeft niet alleen plezier en ontspanning, maar is ook goed voor de gezondheid en het welzijn. Het bevordert de ontwikkeling van allerlei karaktereigenschappen zoals doorzettingsvermogen, toewijding, discipline, omgaan met verlies en samenwerken. Sporten verbindt, brengt sociale contacten en heeft zo ook een belangrijke maatschappelijke waarde.
Dat sport, en vooral topsport, ook zijn schaduwzijden kent, is de laatste tijd meer aan het licht gekomen. Het is evident dat er hard getraind moet worden om de top te behalen en dat je daarbij fysieke en mentale grenzen opzoekt. Dat betekent echter niet dat dit een onveilige en onmenselijke situatie rechtvaardigt. Regelmatig komen er verhalen naar buiten over fysiek, verbaal en seksueel geweld, ongezonde machtsverhoudingen, discriminatie en intimidatie. De prestatiedruk is hoog en de afhankelijkheid van de trainer of coach is groot, vaak resulterende in een zwijgcultuur. De misstanden in de turnsport zijn al langer in het nieuws: de strijd van ex-turnsters om erkenning vanuit de sportbond bijvoorbeeld en de documentaire Turn! (2019) over ouders van jonge turntalenten. In oktober 2021 kwamen ook berichten over grensoverschrijdend gedrag in de triatlon naar buiten. Dagblad Trouw belichtte recentelijk in een serie interviews met ex-topsporters de fysieke gevolgen van topsport: van chronisch fysieke klachten door overbelasting, hersenschade en sportersdementie tot anorexia. Vaak bleken andere belangen, zoals geld en prestaties van de club, zwaarder te wegen dan de gezondheid van de sporter. Het adagium was spelen of uit de selectie.
Vanuit de overheid en sportorganisaties is er al langer aandacht voor het verbeteren van de sport (bijvoorbeeld het programma Naar een veiliger sportklimaat). Met financiering vanuit het Ministerie voor Volksgezondheid, Welzijn en Sport startte in januari 2022 een onafhankelijk onderzoek naar het sportklimaat in verschillende sporten. Dit Onderzoek Topsportcultuur, onder leiding van VU-hoogleraar Sport en Recht Marjan Olfers, richt zich op alle betrokkenen en op zowel de positieve als negatieve aspecten. Alleen wanneer op de gehele cultuur wordt gereflecteerd, kan een cultuuromslag plaatsvinden en grensoverschrijdend gedrag aangepakt worden.
Sacraliteit en religie

De sportfilosofe Sandra Meeuwsen was met haar in 2020 verschenen proefschrift Kritiek van de sportieve rede. Een filosofische archeologie van de moderne sport dit onderzoek al voor. Zij bepleit een nieuwe opvatting van sport waarin de destructieve kant niet wordt uitgesloten, maar juist erkend. Geïnspireerd door Johan Huizinga’s beroemde boek Homo ludens (1938) was in de twintigste eeuw het paradigma van sport als spel leidend. Daardoor werd niet geaccepteerd dat sport ook strijd is. Zo werd dit idee van sport als strijd, en daarmee de mogelijk excessieve kant van sport, onzichtbaar en ging het zich uiten in allerlei excessen.
Bij de oude Grieken werden in sport de excessieve, emotionele, en agressieve kanten van het menszijn wel erkend en tot uitdrukking gebracht. In een collectief ritueel was er zo de mogelijkheid van katharsis: van zuivering, opoffering en transformatie. Sport vond daarmee plaats in een duidelijk sacrale context. Sacraliteit verwijst naar ‘de helende functie, het nivellerende karakter’ (Meeuwsen, p. 184) en het ‘zelfverlies binnen een heilig ontzag voor het hogere’ (p. 93). Zo was de wil om te winnen belangrijk, maar winnen was nooit doel op zich, omdat de overwinning altijd in dienst stond van de goden of de sociale cohesie (p. 202). Volgens Meeuwsen heeft de moderne sport deze sacrale context verloren, juist door de dominantie van de ‘sport als spel’-gedachte, die geen ruimte biedt voor de mogelijkheid van gecontroleerde ontlading en heling.
Meeuwsen bepleit daarom een vernieuwing van de oorspronkelijke sacraliteit, die ze bewust niet zoekt in de gedachte van ‘sport is de nieuwe religie’. Allerlei, door Meeuwsen als ‘pseudoreligieuze rituelen’ aangeduide fenomenen, zoals ‘de goddelijke verering van topsporters, het atletische lichaam en de tribale gedragingen tijdens evenementen’ (p. 184), kunnen wijzen op de vervanging van religie door sport. Juist ‘door het reduceren van sacraliteit tot religie verdwijnen de voor-religieuze sacrale wortels van de sport nog verder naar de achtergrond’ (p. 184). Eigenlijk is dat een vreemde gedachte, want religie draait om het sacrale. Het probleem is echter dat gestolde religieuze vormen geen recht meer lijken te doen aan het heilige. Kan er ook anders naar de verhouding tussen religie en sacraliteit gekeken worden, zodat het een constructieve bijdrage kan leveren aan de omgang met de destructieve kant van sport?
Het ultieme
Volgens de Duits-Amerikaanse theoloog Paul Tillich (1886-1965) is geloven het being ultimately concerned, oftewel iets van ultiem belang vinden. Ieder mens heeft volgens Tillich iets dat voor hem heilig is, dat hem onvoorwaardelijk aangaat, omdat daarin iets zich te kennen geeft dat absoluut is en het leven betekenis geeft. Het onvoorwaardelijke komt echter alleen in de vorm van het voorwaardelijke: in de vorm van symbolen, taal, handelingen. Zo komt sacraliteit (het onvoorwaardelijke) in de vorm van religie (het voorwaardelijke). Doordat het ultieme ons zo erg aangaat, zit er ook een gevaar in, namelijk dat we de vormen die we eraan geven niet meer kunnen onderscheiden van het ultieme zelf. Religie, en alles dat tot een religie kan worden, kan excessief worden en haar eigen grenzen niet meer kennen. Het vervalt dan in verafgoding: het gouden kalf in het Oude Testament maar ook de goddelijke verering van de sporter zijn hier voorbeelden van. Dat is geen reden religie volledig af te zweren, noch sport. Dat is wel een reden om goed te reflecteren op onze verhouding tot het ultieme. Wordt er namelijk in de sport ook niet te veel gefocust op prestaties, de roem, het geld, al dan niet onder invloed van buiten? Denk aan het verwachte aantal medailles van sportbonden en NOC-NSF. Daardoor wordt de sport een middel tot een doel, namelijk winnen. Maar zijn die titels echt datgene waarom het gaat?
Winnen als doel versus leven uit genade
Geïnspireerd door Tillich zet de Amerikaanse filosoof John D. Caputo het middel-doel-denken tegenover het onvoorwaardelijke of het ultieme. Hij haalt de dichtregels van de mysticus Angelus Silesius (pseudoniem voor Johannes Scheffler (1624-1677)) aan: ‘The rose is without why; it blossoms because it blossoms; it cares not for itself, asks not if it’s seen.’ (Hoping Against Hope,27) De roos is zonder reden en bloeit omdat ze bloeit. Daarmee doelt Caputo op het leven onder de conditie van het onvoorwaardelijke: het leven zonder waarom. Dit betekent niet dat de roos geen grond of reden heeft. Die heeft ze wel: ze bloeit door een rijke voedingsbodem en genoeg zonlicht en water. Dat zijn de voorwaarden waaronder ze kan groeien en bloeien, net zoals de sporters de juiste voorwaarden nodig hebben om te kunnen excelleren. Waar Caputo echter op doelt, is een diepere laag, wat hij het nihilisme van genade (nihilism of grace) noemt: de gedachte dat de roos er gewoon is, zonder dat we hoeven te vragen waarom of waarvoor. Ze bloeit niet om gezien of geprezen te worden, maar gewoon, omdat ze bloeit. Daarin ligt het ultieme van haar bestaan.
Het punt dat hij daarmee wil maken is dat wij ook zo kunnen zijn, zonder waarom, zonder hoger doel dan het leven zelf. Dat is leven vanuit genade, waarin het leven een geschenk is waar we niet om hebben gevraagd. Een geschenk zonder dat we het verdienen. Een geschenk dat we echter wel in dankbaarheid hebben te aanvaarden om de waarde ervan in te zien. Ook onze vergankelijkheid hoort daarbij, die het leven niet zinloos maakt, maar er juist meer waarde aan geeft. Oog in oog met de dood wordt het leven geïntensifieerd, schrijft Caputo (p. 158). Juist onder de conditie van onze eindigheid is er een mogelijkheid te streven naar het ultieme. Wanneer we grenzen hebben, kunnen we onze grenzen ook verleggen. Daardoor zijn alle inspanningen die bijdragen aan de bloei van de gehele mensheid evenveel waard, want in ieder individu kan iets van het heilige tot uitdrukking komen dat het individu zelf overstijgt. De mensheid kan opbloeien, niet ondanks, maar dankzij haar grenzen.
Wat nu als we sport eens vanuit dit perspectief bezien? Zouden we de sport kunnen beleven uit genade, zonder een ander belang dan de sport zelf en juist daardoor met de mogelijkheid tot menselijke bloei? Dat vraagt om acceptatie van de waarde van onze grenzen en van ieders inspanningen. Daarmee kunnen we recht doen aan het ultieme, zonder dit ultieme te verplaatsen naar iets anders dan de sport, zoals het winnen, de prijs of de aandacht. Zou er op die manier niet een diepere laag naar boven komen: een laag van respect voor elkaar en voor de sport, van verwondering, van geduld en acceptatie – ook van verlies, omdat het wellicht net zo belangrijk is als winnen?

Overgave
Dit leven uit genade is leven in overgave. Aan het einde van haar boek werpt Meeuwsen op dat wellicht het begrip ‘overgave’ een sleutel kan zijn tot een nieuwe vorm van sport die de destructieve krachten integreert. In sport is er altijd ‘streven, willen controleren, disciplineren, (over)winnen, er is geen berusting’ (p. 241). Daartegenover zet ze overgave als ‘het accepteren; het aanvaarden van verlies; van het niet-kunnen; van fysieke en mentale grenzen’ (p. 241). Voor Meeuwsen zorgt de overgave voor een helende en sacrale bedding, omdat we zo voorbij de gedachte kunnen komen dat het alleen maar om winnen gaat.
Er is inderdaad geen religie of geloof zonder een zekere vorm van overgave, van vertrouwen. Geloven is een overgave aan iets dat groter is dan jezelf, aan het ultieme dat al onze moeite en opoffering vraagt. Judo is voor mij een overgave, judo is het instappen in een beweging waarin ik ook mezelf kan verliezen. Het is het om elkaar heen bewegen van de ander en ik, elkaar uit balans brengen, werpen en geworpen worden. Vallen en opstaan. En die beweging raakt mijn diepste wezen. Het doet me dromen, durven, en hopen, maar het kan me ook breken, terneerslaan en in tranen alleen achterlaten. De zoveelste keer dat je geworpen wordt. De zoveelste keer dat je faalt en valt. Mijn judo is vooral vallen. Mijn geloof is ongeloof. Maar in dat ongeloof word ik telkens weer aangesproken op te staan en mee toe doen. Het is jezelf op het spel zetten, omdat alleen wanneer je het riskeert jezelf te verliezen, je jezelf kunt overwinnen.
Het mooiste judo is meestal niet dat wat je ziet in finalepartijen, waar het gaat om winnen of verliezen. Echt judo is er eigenlijk pas wanneer het niet meer om de sporters en hun eigen verwachtingen gaat, maar om het judo zelf. We worden tot deelnemers van iets groters dat onze individualiteit overstijgt, een hoger doel dat ten diepste heilig en de moeite waard is. Dan is er sprake van een vorm van competitie die ons samen verder brengt. En alleen dan kan de sport tot haar recht komen en de mensheid tot bloei.