Theologe Iemke Epema las het boek ‘Een kleine geschiedenis van het wonder’ van Stephan de Jong en ging bij zichzelf te rade: hoeveel ruimte is er in haar denkwereld voor wonderen en welke plek spelen ze al dan niet in haar geloof?

Dit artikel verscheen eerder in het Friesch Dagblad
Een paar jaar geleden zag ik de film Ordet (het Woord), een Deense productie uit 1955 die zich afspeelt op het afgelegen Jutland. Het scenario is gebaseerd op het gelijknamige toneelstuk van de Deense auteur en theoloog Kaj Munk. Een prachtige film, nog in zwart wit geschoten. Daardoor komt het overweldigende Waddenlicht des te intenser uit. De film gaat over de kracht van geloof. Er vindt een waar wonder plaats. Een jonge vrouw die in het kraambed gestorven is, staat op uit de dood.
Ze wordt uit de dood opgewekt door haar zwager Johannes. Hij gelooft dat hij Jezus is. Zijn omgeving beschouwt hem als geestesziek. Hij verwijt hen voortdurend gebrek aan geloof. Maar als zijn schoonzus is gestorven lijkt er weinig meer over van zijn religieuze pathos. Zijn achtjarig nichtje, dat hem al die tijd als enige serieus genomen heeft, gelooft echter nog steeds in haar oom. Zij doet een krachtig beroep op hem om haar moeder weer tot leven te wekken. Het is vooral door haar onvoorwaardelijke vertrouwen dat het wonder mogelijk wordt.
Het zien van dit wonder was voor mij een intense en verwarrende ervaring. Toen het duidelijk werd dat de vrouw het niet zou redden, voelde ik sterk verzet opkomen. De dood is iets dat niet te bevatten is, een soort omgekeerd wonder. Je wilt het gewoon niet geloven. Ik hoopte zo dat het waar zou zijn wat het kleine meisje heel zeker wist: haar moeder is niet echt dood. Maar toen ik het voor mijn ogen zag gebeuren dat de vrouw in haar kist haar ogen weer opsloeg en zich oprichtte, voelde ik een nog veel sterker verzet. Ik wilde me overgeven aan het verhaal en de kracht van de verbeelding, die het onmogelijke mogelijk maakt. Maar hier werd naar mijn gevoel een grens overschreden.
Het liet me niet los en in de dagen daarna ging ik op internet op zoek naar recensies. Ik kwam een lyrische beschouwing over deze film tegen van schrijver en dichter Willem Jan Otten. Hij vertelt dat regisseur Carl Theodor Dreyer het scenario van Munk op de voet heeft gevolgd. Echter helemaal op het eind, in de wonderscène, heeft hij iets veranderd. En die verandering is cruciaal. Wat in de film wordt getoond als een wonder, is in het toneelstuk iets wat tegelijkertijd ook als een medisch verklaarbaar en daarmee natuurlijk fenomeen kan worden beschouwd. De toeschouwer van het toneelstuk kan denken dat de vrouw toch niet écht dood was, maar schijndood. In de film echter is de dood daadwerkelijk ingetreden. Waar in het toneelstuk geen natuurwetten worden doorbroken, gebeurt dit in de film dus wel.
Een kleine geschiedenis van het wonder
Aan deze film moest ik voortdurend denken bij het lezen van Een kleine geschiedenis van het wonder van Stephan de Jong, dat eind 2020 verscheen. In wat voor wonderen geloofden mensen door de eeuwen heen, vraagt de schrijver zich af. Waar zijn wonderen goed voor? Kan God natuurwetten doorbreken? Wat is de boodschap die de verteller van een wonderverhaal wil overbrengen? Stephan de Jong schreef een boeiend en zeer leesbaar boek over een fascinerend en weerbarstig verschijnsel. Over de vraag of wonderen mogelijk zijn of niet wil hij zich niet uitspreken. Zowel verdedigers van het wonder als critici worden uitgebreid aan het woord gelaten.
Het boek is eigenlijk een kleine theologiegeschiedenis, met het wonder als invalshoek. Zo worden een paar interessante lijnen zichtbaar. Een eye-opener vond ik dat er al vroeg binnen de christelijke traditie kritische stemmen klonken tegen een al te gretig wondergeloof, die zich daarna op verschillende manieren voortgezet hebben. De uitspraak van Jezus ‘Zalig zij die niet zien en toch geloven’ wordt veelvuldig aangehaald. Een kritisch onderscheid werd gemaakt tussen mirakelen en magie, die het geloof schaden, en echte wonderen, die het ondersteunen. Het eigenlijke wonder is het geloof zelf, zo stellen verschillende theologen. Al vanaf de elfde eeuw komt er steeds minder nadruk te liggen op uiterlijke, fysieke en zichtbare wonderen en steeds meer op innerlijke en onzichtbare wonderen. Door het protestantisme wordt deze ontwikkeling enorm versterkt, en daar komen dan ook weer tegenreacties op.
Waar is het wonder goed voor?
Verschillende theologen beschouwen het fysieke wonder dus als niet meer dan een hulpmiddel. Eigenlijk zou je het daar als gelovige gewoon zonder moeten kunnen stellen. In de middeleeuwen, waarin natuur en bovennatuur nog sterk met elkaar verweven waren, maakten wonderen vanzelfsprekend deel uit van het ene universum van God. Ze vormden een verwijzing naar de goddelijke oorsprong en bestemming van de wereld. Volgens kerkvaders Aurelius Augustinus en Thomas van Aquino ‒ de Jong rekent Augustinus voor het gemak tot de vroege middeleeuwen ‒ gaan wonderen niet in tegen de schepping of natuur, maar maken daar deel vanuit. Ze gaan alleen het menselijk begrip te boven. In de moderniteit wordt al het bovennatuurlijke steeds meer teruggebracht tot natuurlijke oorzaken. Wonderen die natuurwetten zouden doorbreken worden principieel afgewezen, juist op geloofsgronden. God werkt door middel van de natuurwetten en stelt die niet buiten werking. In de negentiende eeuw krijgt het wonder een nieuwe plaats. De Bijbelse wonderverhalen worden meer en meer gelezen als gehistoriseerde mythes. Onder dat mythische gewaad gaat echter een universele en existentiële kern schuil. Het enige echte wonder is dat de mens wordt bevrijd van de macht van angst en zonde en zich opent voor Gods genade. Wonderverhalen zijn bedoeld om dit geloof op te wekken en te versterken. Het gaat niet om de letterlijke betekenis, maar om de geestelijke boodschap.
Open staan voor het onverwachte
Tijdens het lezen van het boek stelde ik mijzelf voortdurend de vraag: Hoe kijk ik zelf aan tegen wonderen? In welke denkers herken ik mij het meest? Zijn de Bijbelse wonderverhalen voor mijn eigen geloof iets onmisbaars of eerder een struikelblok? Of misschien allebei tegelijk? Van mij had het slotdeel van het boek wel wat langer mogen zijn en dieper mogen graven. Ik bleef met nogal wat vragen achter. Dat kan ook niet anders bij dit thema, zegt de Jong. Voor hem is het heilzame van wonderen juist de ongrijpbaarheid ervan. Wonderen verstoren ons bekende wereldbeeld en halen ons uit onze zelfgenoegzaamheid. Hij vergelijkt wonderen hierin met andere onvoorstelbare gebeurtenissen als natuurrampen en epidemieën. Wonderen zijn nodig om ons te leren dat wij het leven niet in de hand hebben. Ze nodigen ons uit open te staan voor het onverwachte. Dat lijkt mij inderdaad een wezenlijk kenmerk van het wonder. Tegelijkertijd denk ik: is dit niet te vaag en te algemeen?
Augustinus noemt het bestaan zelf al een groot wonder. Dat spreekt mij aan, evenals de uitspraak dat het geloof het grootste wonder is. Ik denk dat deze beide uitspraken elkaar nodig hebben. Om het leven te kunnen zien en ervaren als een wonder, een geschenk, een merveille ‒ het mooie woord dat de Jong in zijn slotbeschouwing gebruikt, waarin zowel verlangen, verwondering, glimlach en schoonheid doorklinken ‒ heb ik geloof of vertrouwen nodig. Geloof dat mij uitnodigt om te vertrouwen op de goedheid van het leven, dwars door alle gruwelijkheid en gebrokenheid heen. In het christelijke geloof is de diepste grond en bestemming van dit leven een wonderlijke Liefde, die zichzelf geeft en uitgaat naar alles en allen. De middeleeuwse manier van kijken naar wonderen als verwijzingen naar de diepere grond en bestemming van de werkelijkheid vind ik daarom zo gek nog niet. Wonderen zijn dan tekenen van en verwijzingen naar een Liefde die zich steeds weer op onverwachte wijze manifesteert.
Het wonder van betekenis
De film Ordet gaat over geloof en ongeloof, vertrouwen en wantrouwen, heil en onheil, dood en leven. Wat mij vooral raakte was niet die scène van de vrouw die zich oprichtte in haar kist; daar kon ik niet in mee. Maar het overweldigende Licht in de film, een zowel scherp en onthullend als barmhartig Licht, ja dat was heel overtuigend. Dat deed alle personages in hun eigenheid uitkomen en belichtte de onvoorwaardelijke liefde en het vertrouwen van het kind als het grootste en eigenlijke wonder. Dat er beelden zijn die iets over kunnen brengen van wat eigenlijk niet te bevatten is, en dat er woorden zijn die dat doen ‒ dat hoort voor mij zeker ook tot de orde van de wonderen.
Toen Paul van Tongeren, de nieuwe filosoof des vaderlands, werd gevraagd wat hij in zijn nieuwe rol onder de aandacht zou willen brengen, antwoordde hij: ‘Ik wil het graag hebben over het wonder van betekenis’. Betekenis ziet hij nadrukkelijk als iets dat ons gegeven wordt. Van Tongeren beschouwt het als zijn missie om het wonder van betekenis te redden. Hij wil het beschermen tegen twee belangrijke bedreigingen. De eerste is die van de vanzelfsprekendheid, waardoor we het wonder van de werkelijkheid helemaal niet meer opmerken. De tweede bedreiging is dat we menen dat wij het zijn die betekenis voortbrengen. Terwijl de werkelijkheid zelf al vol van betekenis is, die erop wacht om door ons ontdekt, beleefd en tot uitdrukking gebracht te worden. In de kerk geloven we dat we daarvoor zijn aangewezen op iets dat van buiten onszelf komt en in de werkelijkheid oplicht. Met Pinksteren wordt dat uitbundig beleden. Het is het feest van het wonder van taal en betekenis. Gevierd wordt hoe een bezielende Adem plotsklaps dwars door alle bubbels heen blaast, alles opschudt en nieuwe betekenis onthult. Het wonder van een wonderbare Liefde die mensen tot leven wekt, doet ademhalen, zingen, spreken en elkaar verstaan.