‘Op de rand van bekering’ laat Heleen Zorgdrager zich bijna overtuigen door Griet Vandermassens Dames voor Darwin.[1] De Vlaamse filosofe doet een aanval op het constructivisme, de idee dat het onderscheid tussen de seksen vooral cultureel bepaald is. Hiertegenover stelt ze wetenschappelijk bewijs over natuurlijke, aangeboren sekseverschillen, die het gedrag van individuen bepalen. Haar voorbeelden haalt Vandermassen uit de biologie en sociale wetenschappen. Zelf vind ik het nog te vroeg om het constructivisme op de mestvaalt van de geschiedenis te gooien. Vandermassen geeft een te simplistisch beeld, zowel van wetenschap als van theorievorming rond gender.
Mathilde van Dijk
Universitair Docent geschiedenis van het christendom en genderstudies en Associate Director Centre for Religion and Heritage aan de Rijksuniversiteit Groningen
Download hier de pdf
Geloven in de wetenschap
‘Wetenschappelijk bewezen’ jubelt de reclame voor een huidverzorgingsproduct, dat in de merknaam zelfs het woord ‘laboratoires’ voert. Dit is maar één voorbeeld van het gezag dat ‘de wetenschap’ nog altijd heeft, ondanks berichten van het tegendeel. Wetenschap lijkt algemeen geldige, objectieve kennis te beloven, die het ons mogelijk maakt alles te begrijpen. Aanhangers van de secularisatiethese meenden zelfs dat wetenschap godsdienst uiteindelijk overbodig zou maken. Inmiddels is deze stelling achterhaald, maar dat neemt niet weg dat één van de consequenties ervan nog steeds geldig blijkt: als leverancier van de waarheid heeft wetenschap zélf godsdienstachtige trekken verkregen.
Feministen en postmodernisten hebben veel kritiek op dergelijke visies geleverd. Hun belangrijkste bijdrage was aandacht voor de context van de onderzoekers, die in hoge mate hun onderzoeksvragen, waarnemingen en conclusies bepaalden. Daarnaast zagen zij wetenschap als een instrument van macht, dat bestaande structuren in stand hield. Als dat zo uitkwam, werd van alles ‘wetenschappelijk bewezen’, bijvoorbeeld dat homoseksualiteit een aandoening is die door de psychiater genezen moet worden of dat vrouwen ongeschikt zijn voor wetenschappelijk onderzoek.
Vandermassen en, naar het lijkt Zorgdrager ook, blijven desondanks vast in de wetenschap geloven en dat mag ook best. Mijn probleem is dat het absoluut maken van wetenschappelijke kennis de aard ervan ontkent: dat het gaat om vragen en discussies. Dit geldt zelfs voor de zo zeker geachte natuurwetenschappen: onderzoekers ontwerpen een theorie over hoe een verschijnsel in elkaar zit en stellen die ter discussie. Nieuw onderzoek kan dan leiden tot een, hopelijke betere, theorie. Hierdoor komen we misschien dichter bij de absolute waarheid, maar we hebben haar nog niet en krijgen haar wellicht nooit – anders dan een orthodoxe aanhanger van welke godsdienst dan ook zou geloven, roep ik er frivool bij.
Een ander punt, dat al door veel wetenschapstheoretici is gemaakt, is dat wetenschap zich altijd uitdrukt in taal. Het is, om bij onze casus te blijven, dus één ding om uit te vinden hoe het sekseverschil in elkaar zit. Een tweede is dat het altijd doorslaggevend blijft welke culturele betekenis we aan onze bevindingen hechten. Bewijzen de door vrouwtjes geleide zachtaardige bonobo’s echt dat er minder oorlog zou zijn als mensenvrouwtjes ook aan de macht waren?
Ongelooflijk complex
Hierbij komt nog dat de theorie rond sekse en gender een enorme ontwikkeling heeft doorgemaakt sinds De Beauvoir. Daarvoor zijn Vandermassen en Zorgdrager niet blind – vooral de eerste neemt in haar boek de ruimte voor een helaas nogal oppervlakkige analyse.
Vroeger was het eenvoudig: er waren mensen met een XX- en mensen met een XY-chromosoom. Aan die biologische gegevens werden in culturen bepaalde eigenschappen verbonden, die op zichzelf niets met de biologie te maken hebben: gender. Gender kan verschillen en veranderen. In culturen aan de andere kant van de wereld of in het verleden werd of wordt anders gedacht over wat een man tot man maakt en een vrouw tot vrouw, om over alles wat daar tussen in zit nog maar te zwijgen.
Latere theoretici vroegen aandacht voor de samenhang van sekse met andere cultureel geconstrueerde verschillen, zoals seksuele geaardheid, etniciteit en maatschappelijke klasse. Kimberlé Crenshaw concipiëerde intersectionaliteit: een individu of groep als een samenstelling van cultureel geconstrueerde identiteiten – zwart, vrouw, hetero enzovoort. Judith Butler voerde De Beauvoirs idee dat gender een constructie is tot zijn uiterste consequentie door: mensen hoeven niet per se een bepaald lichaam te hebben om zich een bepaalde genderidentiteit aan te meten. Trek een jurk en hoge hakken aan en je bent een vrouw! Het belang van dergelijke performance geldt ook voor die andere cultureel-geconstrueerde categorieën, zoals Christina Aguilera laat zien in haar videoclip Can’t hold us down (2002). Zij is daarin ‘zwart’.
Lijken Crenshaw en Butler strikt constructivistisch, Franse filosofes als Kristeva, Cixous en Irigaray hadden al eerder het lichaam in de feministische theorie teruggebracht. Zij wezen op het belang van biologische sekseverschillen, die de culturele mogelijkheden van individuen in hoge mate zouden bepalen. Overigens ging het bij hen nog steeds om de culturele betekenis die aan die biologische verschillen gehecht werd. Belangrijk voor de theorievorming over gender is tenslotte dat genetisch onderzoek heeft laten zien dat er meer variatie is dan alleen die tussen XX en XY: sommige mannen hebben XXY of XYY, sommige vrouwen hebben een incompleet X-chromosoom of juist XXX. Ook biologische sekse is dus veel minder duidelijk dan het was.
Dit alles in aanmerking genomen bevinden mannelijkheid en vrouwelijkheid zich niet aan uiteinden, maar op een glijdende schaal. Dat geldt voor gender, sekse en voor andere biologische en culturele verschillen. De uitdaging is om te onderzoeken hoeveel bepaald wordt door biologie en hoeveel door cultuur. Ik vind: vooral door cultuur, maar dat is misschien mijn beperking als historica. Een bioloog of sociale wetenschapper zou wellicht andere conclusies trekken. Vanuit mijn perspectief constateer ik dat zelfs de meest natuurlijk geachte verschillen maar al te vaak cultureel blijken, bijvoorbeeld het bepaald niet universele moederinstinct. Uit mijn laatmiddeleeuwse materiaal kan ik, onder vele voorbeelden, dat van de stichtster van één van de belangrijkste vrouwenkloosters in de Nederlanden noemen: Zweder van Richteren (ca. 1346-1407). Zij verheugde zich over het overlijden van haar zoontje en man, omdat die haar de mogelijkheid gaf in te treden.[2]
De noodzaak van discussie
Het lijkt het mij dus vruchtbaarder om het biologische en het culturele met elkaar in discussie te brengen, in plaats van het een te vervangen door het ander. Ook in het onderzoek van het verleden is dit steeds meer mogelijk dankzij nieuwe technieken in de archeologie: een individu dat op grond van ‘vrouwelijke’ grafgiften een man werd geacht, kan door DNA-onderzoek nu als lid van de andere sekse worden geïdentificeerd, althans biologisch. Haar cultureel-geconstrueerde identiteit is een andere kwestie.
Het is bij dit alles onontbeerlijk dat we ons rekenschap geven van de specifieke aard van wetenschap als een voortdurend zoeken naar de waarheid en van de wisselende culturele betekenis die aan biologische kenmerken wordt gehecht. Het parool is dus: blijf kritisch!